Bedoeling partijen arbeidsrecht
De bedoeling van partijen speelt niet langer een rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als arbeidsovereenkomst. Dit bepaalde de Hoge Raad onlangs in haar arrest van 6 november 2020. Hiermee neemt de Hoge Raad afstand van de in het arrest Groen/Schoevers geformuleerde maatstaf.
Feiten
Betrokkene is werkloos en krijgt een uitkering van de gemeente Amsterdam op grond van de IAOW. In het kader van haar re-integratietraject verricht zij werkzaamheden bij de gemeente als servicedeskmedewerker terwijl haar uitkering doorloopt. Na afloop van haar werkzaamheden stelt eiseres zich op het standpunt dat ze bij de gemeente heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst en om die reden recht heeft op bij de functie passende loon.
Het Hof
Het Hof Amsterdam komt tot de conclusie dat de werkzaamheden die betrokkene heeft verricht niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn verricht. Hierbij wordt meegewogen dat niet kan worden geconcludeerd dat toen betrokkene in het participatietraject is geplaatst, partijen niet (tevens) de bedoeling hadden om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het Hof verwijst onder meer naar de correspondentie voorafgaand aan de werkzaamheden, de omstandigheid dat betrokkene als werkzoekende ingeschreven bleef staan bij de UWV en dat de werkzaamheden bij de gemeente beëindigd zouden worden bij aanvaarding van regulier werk.
De Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst het niet langer van belang is of partijen daadwerkelijk ook de bedoeling hadden de overeenkomst wettelijk als arbeidsovereenkomst te laten gelden. De kwalificatie van een overeenkomst moet volgens de Hoge Raad apart worden gezien van de vraag welke rechten en plichten partijen zijn overeengekomen. Die vraag moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf uit het Haviltex-arrest. Daarna kan worden gekeken of de overeenkomst tussen partijen voldoet aan de vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst (arbeid, loon, gezag).
In rechtsoverweging 3.2.2 bepaalt de Hoge Raad het volgende: ‘Art. 7:610 omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.’
Hiermee stapt de Hoge Raad dus af van hetgeen bepaald is in het welbekende arrest Groen/Schoevers. Daar werd bepaald dat het bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst juist wel van belang is of partijen hebben bedoeld een overeenkomst te sluiten.
Advocaat arbeidsrecht
De vraag of er (onbedoeld) toch sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen komt regelmatig voor. De bedoeling van partijen speelt dus – volgens de Hoge Raad – niet langer een rol. Voor het beoordelen van arbeidsovereenkomsten, of andere arbeidsrechtelijke onderwerpen kunt u vrijblijvend contact opnemen met mr. Eva Jongepier van Fennek advocaten (eva@fennekadvocaten.nl).